‘Thuis was een plek waar je liever niet wilde zijn’

Imke Gilsing belande op haar 34ste onverwacht in een psychose. Ze werd tien dagen zonder medicatie in een isoleercel gezet. Ze schreef een boek over haar mensonterende ervaringen in de GGZ. Hieronder lees je een stuk uit haar boek, waarin ze ingaat op hoe haar jeugd onbewust de opmaat vormde van wat later zou komen.

Van alle mensen die in mijn mobiele telefoon staan, bellen ze uitgerekend hem. Ineens is hij daar, mijn vader. Ik heb hem een halfjaar niet gezien. Hij knuffelt me, dat doen we nooit. Het is een houterige knuffel. Mijn vader en ik zijn als dag en nacht: zijn glas is halfleeg, het mijne halfvol; hij ziet de lasten, ik de lusten; hij houdt van nieuw, ik van tweedehands; hij van vogels in een kooitje, ik zie ze graag vliegen; ik van reizen, volgens hem is nergens iets te zien; hij van schaduw, ik van licht.

Toen ik jong was had hij twee gezichten. Voor de buitenwereld was hij joviaal, betrokken en enthousiast. Hij voetbalde in de dorpsploeg, hield fanatiek kanaries bij Vogelvereniging De Goudvink, was lid van een kaartclub en zette zich in voor de gemeenschap. Thuis bulderde hij ontevreden door het huis en schoot door het minste of geringste uit zijn slof. Thuis was hij één brok negatieve energie en agressie. Ik heb lang geleden onder hoe hij was als vader.

In het beste geval zonderde hij zich af, in zijn vogelkooi vol kanaries of voor de televisie, waar hij uren stoïcijns voor zich uit zat te staren in een groen fluwelen stoeltje, een erfenis van een tante. Met zijn gezicht in een grimas, alsof iemand zojuist zijn been zonder verdoving had geamputeerd, rookte hij aan de lopende band sigaren of at zich ongans aan gevulde koeken.

De televisie was zijn rustpunt. Alsof hij alleen zittend voor de beeldbuis het leven thuis aankon, zonder interactie, wegzappend zodra het hem niet beviel. Hij sliep er vaak, het was zijn nest. En gek genoeg gunde ik hem die rust, want ik wist dat ik dan het minst last van hem had. Ik was blij dat de televisie van hem was.

Misschien dat ik daarom in mijn latere leven amper televisie heb gekeken. Ik heb zelfs nog nooit een fatsoenlijke televisie gehad, alleen een heel kleintje, weggemoffeld in een kast. Ironisch genoeg kijkt mijn vader graag natuurfilms. Alsof hij dan wél in staat is zich te verwonderen over de schoonheid en de diversiteit van het leven op aarde. Als hij naar een natuurfilm kijkt, ziet hij eruit als een pasgeboren baby, met een zachte tevreden blik in zijn ogen.

Mijn ouders waren niet langer John Travolta en Olivia Newton John. Het romantische Grease-gehalte van hun relatie had alleen standgehouden tijdens hun jonge, pas getrouwde jaren. Met de vanzelfsprekende komst van twee kleine, behoeftige kinderen doofde langzaam het vuur. Mijn vader was een jonge gast en hield van vrij zijn, ongebonden, feesten tot diep in de nacht en pronken met mijn moeder, die een lust was voor het oog. Petite, zoals de Fransen zo mooi zeggen. De ene week blondine, dan weer brunette, altijd tot in de puntjes verzorgd en in blitse outfits gehuld.

Mijn vader hield van die vrouw als Romeo van Julia. Maar in zijn poppetje huisde een MOEDER. Iedere cel in haar lichaam wilde kinderen, lieve wezentjes om te vertroetelen. Zorgen zit haar in het bloed. En zoals dat gaat met kinderen, werden wij in no time het stralende middelpunt. Hun vurige liefde voor elkaar verschoof zich naar de zijlijn, iets wat mijn vader maar moeilijk verkroppen kon.

Het is verslavend om in mijn moeders buurt te zijn, alsof je in een warm bad ondergedompeld wordt. Zij heeft zóveel liefde in zich, je zou er de wereld mee kunnen redden. Ze heet zelfs Maria, alsof ze ertoe was voorbestemd. Maar ze wordt altijd Marja genoemd. Of Maj, ons Maj, noemde mijn vader haar altijd. Als mijn moeder een baby vastheeft, straalt haar gezicht als een fonkelende ster en ligt het kindje vredig doezelend, geborgen in haar armen. En dat geldt niet alleen voor baby’s. Alle levende wezens in haar bijzijn laven zich aan haar onvoorwaardelijke liefde, van kat tot kamerplant.

Wanneer je eraan gewend bent, is het net als met een kop dampende koffie in de ochtend als je wakker wordt: als het je wordt ontnomen, kan dat rampzalig zijn. Ik hou zoveel van mijn moeder dat ik nu al soms moet huilen bij het idee dat ze op een dag dood zal zijn.

Mijn moeder wilde een gezin. En mijn vader misschien ook wel, maar hij kwam er pas achter wat dat inhield toen het onomkeerbaar was. De gedroomde idylle van een happy family in het huis dat mijn vader zelf met veel liefde en noeste arbeid heeft gebouwd, bleek toch anders dan de werkelijkheid. En dit verschil tussen mijn ouders werd de wig die hun liefde uiteendreef en een sprookje veranderde in een hel.

Vanaf mijn geboorte stopte mijn moeder met haar werk in de sigarenfabriek. Zo ging dat in die tijd. Ze wijdde zich fulltime aan het huishouden en aan mij en was, naar eigen zeggen, zielsgelukkig in die tijd. Na anderhalf jaar kwam er nog een kindje bij, mijn broer Stijn.

In eerste instantie leek alles nog halleluja, maar al gauw leek mijn vader in shock te zijn, of zelfs in een staat van ontkenning. Volgens mijn moeder kwamen er al heel snel andere dames in het spel (de sigarenfabriek bleek een onuitputtelijke vijver van vrouwelijk schoon te zijn), zodat zijn leven als flierefluitend feestbeest op de achtergrond gewoon door kon gaan. Tot groot verdriet van mijn moeder uiteraard, die haar kersverse gezinsgeluk algauw in rook zag opgaan. Nu was zij in shock; ze voelde zich gedumpt, genegeerd, klein, schlemielig en ongezien. Alles doen waar je zin in had en je verbinden aan één persoon bleken onverenigbare werelden te zijn. Een les die ik dertig jaar later zelf ook aan den lijve zou ondervinden.

Ondanks de zee aan moederliefde die ik als baby en kind heb gehad, kan ik me niet herinneren dat ik mijn ouders elkaar ooit een knuffel heb zien geven, of dat ik er zelf één van mijn vader heb gehad. Hij gaf me altijd het gevoel dat hij me liever niet gewild had. Alsof hij er nooit over had nagedacht, over het vaderschap. Maar dat het hem plots, als een koude douche, was overkomen.

Materieel ontbrak het ons aan niets. We woonden in een mooi, vrijstaand huis met een tuin, hadden een auto, zelfs het speelgoed was van het dure merk Fisher-Price. Dit kon weliswaar met korting worden aangeschaft omdat een tante als arbeidster in de Fisher-Price-fabriek werkte, maar toch. Alleen het beste was goed genoeg en daaruit sprak ontegenzeggelijk de liefde, waarmee mijn ouders het gezin begonnen waren. In die zin overtroffen ze ruimschoots het gezin waarin ze zelf opgegroeid waren. Maar mooie spullen en een baan met zekerheid wil nog niet zeggen dat je er ook emotioneel klaar voor bent.

Langzaam veranderde mijn moeder van mijn vaders begeerde geliefde in een onderdanige slavin. Naarmate de jaren verstreken werd ze als de dood voor hem en mijn kleine broertje en ik met haar. Dat wij zo sterk naar haar toe trokken heeft de kloof denk ik dieper en dieper gemaakt. Als een angstige wezel sloop mijn moeder door het huis. Iedere avond kookte ze mijn vaders favoriete kostje, gebakken aardappels, vlees of lever met een boterham, wat hij in sneltreinvaart verorberde. Daarna stak hij ongegeneerd aan tafel een sigaar op, terwijl wij nog zaten te eten, die hij diep inhalerend over zijn longen oprookte. Hij wierp dan afkeurende blikken op ons, alsof wij hem zelfs irriteerden als wij in stilte ons bord leegaten.

De angst voor zijn blik, vol haat en afwijzing, vloeide als het bloed door mijn aderen, iedere vezel in mijn lichaam werd er door de jaren mee vervuld. Ongeacht hoe ik hem behaagde, door net als mijn moeder stilletjes door het huis te sluipen, mijn boekentas snel op te ruimen als ik uit school kwam en altijd goede cijfers te halen. Het was nooit goed genoeg, wat ik ook deed of hoe ik hem ook uit de weg ging. Mijn bestaan leek voor hem net zo vluchtig als het rookwolkje na een trekje van zijn sigaar. Ik voelde me lucht voor hem, niet meer en niet minder.

Als hij het echt te kwaad had, God-weet-waarom, schold hij me verrot: ‘Ge bent lelijk en dik en nergens goed voor, heurde me wel, nergens goed voor bende gij!’ Meestal dook ik als een piepende puppy, die klappen krijgt zonder dat hij weet waarom, in elkaar en vluchtte naar de wc, waar ik de deur tenminste op slot kon doen. Uren en uren bracht ik daar door, de groene tegels tellend, veertien op een rij, zeven rijen boven elkaar, alsof die constatering me geruststelde. De tegels blaften niet tegen me. De wc was mijn favoriete plek in huis.

Soms riep zijn houding kracht en vechtlust in me op. Ik herinner me een keer dat ik met hem in de garage stond en dat hij weer aan zijn dik-lelijk-loeder-afzeik-mantra begon. Ineens zei ik met een overtuiging waarmee ik de Olympische Spelen had kunnen winnen: ‘Dan stop ik toch met eten.’ ‘Gij,’ zei hij met een sarcastische blik in zijn blauwgrijze ogen, zijn verzuurde, magere gezicht op onweer. ‘Gij houdt da gin dag vol, om niet te eten. Als dè oew lukt, dan kredde van mij een rijksdaalder.’

Ontsteld sjokte ik de garage uit. Ik was me er ten volle van bewust dat dit geen normaal gedrag was van een vader naar zijn dochter toe. Goddank ben ik gezegend met een fikse dosis eigenzinnigheid, een prima functionerende eetlust en nul aanleg voor anorexia. Ik ging de uitdaging aan. Zonder dit aan hem mee te delen trouwens. Dat genot gunde ik hem niet. Ik at een week lang alleen een appeltje per dag en viel zienderogen af, wat behalve een klasgenootje niemand ooit heeft opgemerkt.

Mijn doorzettingsvermogen was toen al ongeëvenaard. Maar zelfs al zei hij niets, dan nog was het huis besmet met zijn zwartgalligheid en afschuw, zijn frustratie en onvrede vulde iedere porie in de muur, ieder tochtgat, ieder hoekje in huis. Alles was bezoedeld met een dichte mist van treurnis; de spullen, de meubels, het Fisher-Price-speelgoed, wij, alles. Thuis was het oorlog. Thuis was een plek waar je liever niet wilde zijn.

Om te overleven slikte ik al mijn verdriet, woede en frustratie in. Er was geen ruimte voor mijn pijn, voor hoe ik me echt voelde. En zo bouwde ik dag in, dag uit, jaar in, jaar uit, een levensgevaarlijk masker op; van altijd sterk zijn, vrolijk, aardig, lief, grappig en optimistisch, want dan had ik het minst last van hem én ik wilde niet zijn zoals hij. Ik had geen idee dat ik daardoor een deel van mezelf verloor. Dat het leven alles is, van je superellendig voelen tot blij en uitgelaten zijn en dat we alleen maar in balans zijn als dat er allemaal mag zijn. Zoals dat gaat met een tiran, langzaam, heel langzaam toont hij zijn ware gezicht en als hij geen weerstand krijgt, niemand zich verzet, wordt zijn macht steeds groter en worden zijn daden steeds erger. Mijn vader werd een tiran.

En mijn moeder stelde geen grenzen, ze liet volledig over zich heen walsen. Een voorbeeld wat me nog duur zou komen te staan, later in mijn leven, want grenzeloos is wat ik werd. Mijn broer en ik stonden erbij en keken ernaar. Net als de rest van de familie, die zweeg als het graf. Als we bij opa en oma waren, wilde mijn vader altijd naar huis als het gezellig begon te worden, alsof hij expres wachtte op dat moment. In het bijzijn van haar ouders, durfde mijn moeder verzet te tonen. Alsof ze hun wilde laten zien hoe erg de situatie was. Zodra hij ging drammen, ging zij tijdrekken, treuzelen. ‘Ach, nu nog niet. We gaan zo, echt,’ zei ze dan.

Mijn lichaam verstijfde bij het horen van die woorden, als een plank zat ik op mijn stoel, in afwachting van wat er ging gebeuren. Mijn vader die rood aanliep en vuile blikken wierp naar mijn moeder. Ooms en tantes die ongemakkelijk heen en weer schoven, koffie gingen zetten. ‘Nee, we gaan nu!’ zei hij. ‘Ik zeg het toch, nu!’ Om zijn woorden kracht bij te zetten, stond hij bruusk op en stormde de hal in waar de jassen lagen. Alle fatsoensnormen waren we in die tijd al voorbij, dus zonder iemand gedag te zeggen trok hij zijn jas aan en ging buiten in de auto zitten mokken met de motor aan. Mijn verstijving maakte dan plaats voor buikpijn en dat kwam niet alleen door de lekkere hapjes die mijn oma me toestopte. Ik had buikpijn van ellende, van angst.

Zo traag als een slak zocht mijn moeder haar spullen, schonk als ze de kans had een extra kopje koffie voor zichzelf in. Door het raam van de woonkamer zag ik mijn vader in het vale licht van de koplampen vuurspuwend en kettingrokend achter het stuur van de donkerrode Mitsubishi Colt zitten. Tegen de tijd dat we ingepakt en wel in de auto zaten, ging het dak er zowat af. Woest was hij dan! Woest omdat er aan zijn autoriteit getornd werd, woest van frustratie over dingen waar ik als kind geen weet van had.

In het stikdonker, op weg naar huis, met achter het stuur een over-de-rooie vader en op de stoel naast hem een doodsbange moeder, werd de cocon gesponnen waarin ik mijn kwetsbaarheid, de zee van angst, verdriet, boosheid, frustratie en teleurstelling die ik vanbinnen voelde, verscholen hield. Pas op mijn vierendertigste kwamen die gevoelens voor het eerst tevoorschijn, verpakt in de meest bizarre wanen en hallucinaties, waardoor niemand doorhad wat het werkelijk was: een beerput, waar het putdeksel vanaf geslagen was.

Die gevoelens waren zo overweldigend en ik had ze zo lang ontkend, dat er een psychose aan te pas moest komen om er contact mee te maken. Dit is althans mijn theorie. Het was het begin van het ontmantelen van mijn zelfgesponnen overlevingscocon, maar het zou nog jaren duren voor ik zo geheeld was dat ik als een vlinder, licht en vrij, de wereld in zou vliegen.

Mijn doodsangst voor hem wisselde zich af met schaamte, walging en later haat. O, wat haatte ik mijn vader als tiener. Ik vervloekte dat hij in mijn leven was, wenste dat hij dood was, iedere dag weer. ’s Avonds in bed deed ik verwoede schietgebedjes, stilletjes met mijn hoofd onder de dekens. Maar mijn gebeden werden niet verhoord. Iedere ochtend hoorde ik weer die rochel in de badkamer als hij zich waste, waarna hij, meestal bijzonder slecht gehumeurd, op nuchtere maag twee koppen zwarte koffie dronk en zijn eerste sigaar opstak aan de keukentafel, voordat hij naar zijn werk vertrok.

Om de situatie de baas te blijven, bestudeerde ik menselijk gedrag. Vooral het non-verbale. Ik observeerde me suf zodat ik wist wat er ging komen: een woede-uitbarsting, tirade of doodse stilte. Zo leerde ik al jong mezelf onzichtbaar maken, alsof ik er niet was. Eigenlijk raar, want het enige wat ik wilde was dat hij me zag. Dit gedrag had desastreuze gevolgen later in mijn leven. Het is hondsvermoeiend om steeds maar weer te anticiperen op wat er in iemand omgaat én die persoon dan ook nog te willen pleasen. Alsof je een topschaker bent met de inborst van Sinterklaas.

Maar mijn onzichtbaarheidstruc is ook voordelig gebleken: hierdoor kan ik in een Cambodjaans dorp onopvallend, als een stille muis, aanwezig zijn. Een uitstekende eigenschap voor dé onderzoeksmethode onder antropologen, de participerende observatie, waarbij je enthousiast meeleeft met mensen om te begrijpen waarom zij de dingen doen die zij doen. Het beroep bleek mij op het lijf geschreven te zijn. Ik had al negentien jaar intensieve training achter de rug toen ik begon.

Rustig noemen mensen mij vaak, of kalm. Ook al kook ik vanbinnen, ogenschijnlijk kan ik eruitzien alsof ik net een ontspannen boswandeling heb gemaakt. Dit is aangeleerd gedrag. Het resultaat van mijn opvoeding. Soms is die zenboeddhistische uitstraling handig gebleken in mijn leven, bijvoorbeeld in het ontwijken van mijn vaders agressieve buien of het leggen van contact met inheemse volken, maar soms ook niet. Dat ik gevoelens, behoeften en grenzen heb en in staat moet zijn die te delen met anderen, heb ik pas als dertiger en veertiger door schade en schande geleerd. Met dank aan mijn psychose en schizofrenie.

Mijn vaders gedrag heeft ook een ander effect op mijn leven gehad. Het heeft mijn wilskracht tot zeldzame hoogte opgestuwd. Regelmatig ging ik voor de spiegel in de badkamer staan, keek in mijn zwijgzame blauwgroengrijze ogen (met rond de pupil wat gouden spikkels alsof er iemand een handje elfenstof in heeft gestrooid) en zwoor mezelf dat ik iets van mijn leven zou maken. Dat ik het hem niet zou gunnen een mislukkeling te worden. ‘Wacht maar,’ dacht ik. ‘Tot ik mijn eigen beslissingen mag maken. Dan zal ik je weleens laten zien wat ik allemaal kan.’ Zo is het Grote Bewijzen begonnen.

Als een kaars die aan twee kanten brandt, zo ging ik de wijde wereld in; vierentwintig uur per dag gaf ik keihard gas. Het was roekeloos kamikazegedrag en slechts een kwestie van tijd voordat mijn lichaam zou ageren en keihard ‘STOP!’ zou schreeuwen.

Het boek ‘Een dag uit het leven van Tinkerbel: het krankzinnige verhaal van mijn psychose’ van Imke Gilsing is hier verkrijgbaar of via de reguliere kanalen voor online boekverkoop. Imke heeft naar aanleiding van haar ervaringen de stichting Tinkerbell Family opgericht, voor een menswaardige psychiatrie, inclusief een petitie voor dit doel.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *